Stephanus Hanewinkel werd geboren te Nuenen op 30 september 1766 als zoon van ds Hermanus Christianus Hanewinkel, predikant te Nuenen, en van Catharina Elisabeth Sluiter. Hij trouwde op 21 oktober 1798 te Bakel met Alida Johanna von Schmidt auf Altenstadt en overleed te Ravenstein op 15 december 1856. Hij kreeg 14 kinderen. De familie Hanewinkel, een vermaard predikanten- en schoolmeestersgeslacht, kwam oorspronkelijk uit het hertogdom Bremen in Noord-Duitsland. De stamvader van de Meierijse tak was een zekere Johannes Hanewinkel, die in 1654 tot predikant in Gemert werd aangesteld. Met name in het kwartier Peelland hebben vele Hanewinkels het ambt van predikant of schoolmeester uitgeoefend.
Stephanus werd na zijn studie in 1789 als proponent toegelaten door de classis Peel- en Kempenland. In hetzelfde jaar werd hij al beroepen tot predikant en wel in Bakel, waar hij het jaar daarop door zijn vader werd bevestigd. Deze predikantenpost zou de eerste zijn van een hele reeks die hem van Brabant naar Noord-Holland, weer terug in Brabant, naar Friesland en tenslotte opnieuw in Brabant bracht.
In Bakel bleef hij tot 3 april 1791. Op 10 april werd hij bevestigd tot predikant in de naburige plaatsen Aarle, Beek en Lieshout die samen één hervormde gemeente vormden. Hij bleef er tot 21 oktober 1798. Zijn volgende standplaats was Oostgrafdijk in Noord-Holland bij Alkmaar, waar hij bleef tot 1802. In deze periode schreef hij zijn bekende boeken over de Meierij. Met name zijn Reize door de Majorij dat hij in 1799 en 1800 in twee delen in Amsterdam anoniem liet uitgeven, werd berucht door de vele negatieve en vaak hatelijke uitspraken die de predikant zich veroorloofde over de katholieke bevolking.
Karakteristiek is bijvoorbeeld zijn beoordeling van de Eindhovenaren: 'Kundige luiden vindt men hier niet. Eigenbelang en afgunst heerscht 'er in eenen hoogen trap. Met één woord: in kleeding, spreecken, godsdienst, bijgeloof, onkunde, snapachtigheid enz. zijn zij volmaakte Brabanders, en met dit woord zeg ik U alles'. Maar het kon nog feller. Zijn verblijf in Helmond ontlokte Hanewinkel de volgende opmerkingen: 'Onder de Roomschen is volstrekt geen geleerdheid te vinden. Over het algemeen zijn de Advocaaten zeer on-
| 49 |
kundig en de Doctors in de Medicijnen enkel Practici, en hoe kan het ook anders, wijl zij allen op de ellendigen Akademie van Leuven gestudeerd hebben. De Roomsche godsdienst is hier bejammerenswaardig, niets van het Christendom kan men 'er in bemerken, als alleen den naam. De Priesters zijn zoo onverdraagzaam en zoo dom als hunne Leeken, en hunne prediken allerrampzaligst.' De twee boeken vormen als het ware een beschrijving van een aantal reizen die Hanewinkel maakte door de Meierij, waarbij hij overal notities maakte over de bezochte plaatsen, de daar voorkomende gebruiken en de inwoners. Daarbij is het overigens niet zeker, of hij de beschreven reizen gemaakt heeft in de vorm en de volgorde zoals hij ze beschreven heeft. Waarschijnlijker is dat Hanewinkel, zoals in die tijd vaker voorkwam, de formule van het reisverslag heeft gebruikt om zijn notities samenhang en vorm te geven en tevens om ze span-
| 50 |
nender te maken voor zijn lezerspubliek dat vooral in het gewest Holland te vinden was. Een derde boek over de Meierij, ongeveer tezelfdertijd geschreven, maar iets later uitgegeven onder de titel Gedachten over de Meierij van 's-Hertogenbosch en derzelver inwoners bij het begin der negentiende eeuw. Door eenen Meierijenaar, ademde dezelfde geest, maar was zakelijker van toon. In zijn voorwoord stelde de schrijver dat hij als inboorling der Meierij wilde reageren met aanvullingen en opmerkingen op de Reize door de Majorij. Hij deed het dus voorkomen alsof de auteur van de Gedachten een ander was dan de schrijver van de Reize door de Majorij. Toch is het zeker dat alle drie de boeken geschreven zijn door Stephanus Hanewinkel. Reeds in 1807 werd dit door een verder onbekende scribent, die zich een Minnaar der waarheid noemde, onthuld en sindsdien is er nooit twijfel geweest over Hanewinkels auteurschap.
Hanewinkels negatieve oordeel over de katholieken en het katholicisme verhinderde niet dat hij een scherp waarnemer en een zeer betrouwbaar verslaggever was. Als gestudeerd man stond hij sterk onder invloed van de Verlichting. Hij ergerde zich dan ook vooral aan de achterlijkheid van het Oostbrabantse platteland, de domheid van de mensen en de armoede. Hij zocht de oorzaak daarvoor vooral bij de katholieke geestelijkheid, die hij verweet de bevolking achterlijk te houden en aan wat hij noemde de heerszucht van de katholieke kerk die verhinderde dat de Meierijse boeren zich tot vrije, tolerante en beschaafde mensen konden ontwikkelen. In het al genoemde voorwoord op de Gedachten formuleerde hij waar het hem eigenlijk om ging: 'Men kan derhalven er uit leren, dat in het Land mijner Geboorte een ontzaglijke verandering zal moeten voorvallen, eer aldaar Menschenliefde, Verdraagzaamheid, Beschaving, Kunde en ware Verlichting zullen plaats grijpen. Mogt deze zo nodige verandering schielijk gebeuren!'
Hanewinkels verblijf in Oostgraftdijk duurde niet lang. In 1802 verhuisde hij weer naar het zuiden, nu naar Vierlingsbeek. Op 25 juli van dat jaar werd hij er als predikant bevestigd. Hij bleef er tot 1811. In deze periode schreef hij onder zijn eigen naam onder andere de Geschied- en aardrijkskundige beschrijving der Stad en Meierij van 's-Hertogenbosch, beginnende met de vroegste tijden en eindigende met den jare 1802. Dit werk, waarmee hij in Oostgraftdijk al was begonnen, was opgezet naar het voorbeeld van J.H. van Heurns bekende Historie der Stad en Meierij van 's-Hertogenbosch en bestond uit een nauwgezette beschrijving van alle steden, dorpen en landelijke gebieden van de Mei-
| 51 |
erij op basis van literatuurstudie, maar vooral ook met behulp van zijn eigen waarnemingen. Er was immers, merkte de predikant niet zonder trots in het voorwoord op, bijna geen enkele plaats in de Meierij waar hij niet één of meermalen was geweest. In 1811 werd Hanewinkel beroepen in de hervormde gemeenten Warns en Scharl in Friesland en wederom moest het gezin Hanewinkel de koffers pakken. Hij bleef er tot 1818 toen hij opnieuw beroepen werd, nu voor de laatste keer, in Ravenstein. In november werd hij er bevestigd als predikant. Hij bleef in funktie tot zijn afscheid op 1 augustus 1841, bij welke gelegenheid hij zijn jongste zoon Johan Hendrik Albert Carel als zijn opvolger bevestigde. Overigens bleef hij tot zijn dood in Ravenstein wonen.
Hanewinkel heeft behalve de hierboven genoemde boeken diverse andere publikaties op zijn naam staan. Zo schreef hij onder het pseudoniem Philalethes, maar soms ook onder zijn eigen naam, artikelen over archeologische vondsten, waaronder een Romeinse muntvondst in Cuijk. Verder schreef hij diverse religieuze werken. Voorbeelden van dergelijke boeken zijn het Zedekundig Handboek voor den militairen stand en het Handboek voor zeelieden. Tenslotte gaf hij, met name na zijn emeritaat, enkele moralistische tractaatjes uit onder zijn pseudoniem Philalethes.
| 52 |
Bronnen | |
• | H.N. Ouwerling, 'De Meierijsche predikantenfamilie Hanewinkel', in: Taxandria, XXII (1915), 52-61 |
Gereformeerd predikant, vooral bekend geworden door zijn Reize door de Majorije van 's-Hertogenbosch (1798 en 1799); was een fel anti-papist, en liet dat ook uitkomen in zijn geschriften. Hij heeft het daarin herhaaldelijk over de „dommen en bijgelovigen trek der Roomschen”. Hij was o.a. predikant in Bakel, Aarle, Beek en Donk, Lieshout en Vierlingsbeek. Hij publiceerde ook anoniem als „zedelijke Belijder van de schoone godsdienst van Jezus” boekjes die in Amsterdam verschenen. | 140 |
Geboren 30 september 1766, gedoopt in de N.H. kerk te Nuenen 5 october 1766, vader ds Hermanus Christianus, van 1763 tot 1791 predikant te Nuenen en Gerwen, van 1791 tot 1806 te Aarle, Beek en Lieshout, gedoopt te Bakel 15 december 1730 als zoon van Albert, predikant te Bladel, die 9 februari 1764 te Deurne ondertr. was, moeder Catharina Elisabeth Sluiter, dochter van ds Henricus, van 1741 tot 1780 predikant te Deurne en van Urselina Philippina de Cassemajor (S Nuenen 10, S Bakel 4, Ouwerling Deurne blz. 536, S Aarle Rixtel 8 en Tax. 1914 blz. 119); trouwt te Rixtel 21 october 1798 met Alida Johanna Clara von Schmidt auf Altenstadt, gedoopt Boxtel 28 maart 1779, dochter van Johan Heinrich Adolph en Johanna Judith de Gualtherie, overleden te Ravenstein 18 october 1858, 14 kinderen gedoopt o.a. in de N.H. kerken te Aarle, Vierlingsbeek, Warns en Ravenstein. o.a. 6 te Vierlingsbeek tussen 1802 en 1810 (S Vierlingsbeek 3); in 1783 ingeschreven aan de Groningse Universiteit (Alb. Stud. Gron. blz. 239); 14 maart 1790 predikant te Bakel, 10 april 1791 te Aarle, Beek en Lieshout, 4 november 1798 te Oost Graftdijk, 25 juli 1802 te Vierlingsbeek, 23 juli 1811 te Warns en 25 october 1818 te Ravenstein, 1 juli 1841 werd hij emeritus; had in 1810 een tractement van ƒ 912,- 's jaars (A.R.A. coll. Elout 64); hij schreef: Eerste en Tweede Reize door de Majorij van 's-Hertogenbosch en derzelver inwoners in het begin der 19e eeuw, 1801 en Geschied- en Aardrijkskundige beschrijving der Stad en Meierij van 's-Hertogenbosch, 1803; overleden te Ravenstein 15 december 1856 (Tax. 1915 blz. 57-61 en Biogr. Wrdbk Prot. Godgeleerden III). | 403 |
Afhankelijk van het weer is het deze periode druk of zeer druk in de Bossche binnenstad. Duizenden niet-Bosschenaren brengen een bezoek aan de Sint-Jan, varen over de Binnendieze, eten en drinken er. Dit toerisme is echt een verschijnsel van deze eeuw. Vroeger trok men niet zomaar naar een andere stad of een ander land. Deed men het toch, dan was er meestal iets bijzonders aan de hand. In 1798 bracht dominee Hanewinkel een bezoek aan 's-Hertogenbosch en maakte daarna voetreizen door de Meierij. Over deze reizen schreef hij uitvoerig in brieven.
De toerist Hanewinkel brengt ook een bezoek aan de stadswallen. De stad vindt hij „eene schoone en luchtige plaats” en natuurlijk neemt hij een kijkje in de Sint Janskerk: „De grootste en schoonste van ons geheel Vaderland.” Het fraaie stadhuis krijgt ook aandacht van de dominee die ook belangstelling heeft voor het carillon, „zijnde veel beter dan dat van de groote Kerk”.
Aandacht heeft Hanewinkel ook voor het Vleeshuis, dat op de hoek van de Markt en de Pensmarkt stond. Alleen zonen en schoonzonen van slagers mochten meester van dat gilde worden. Dat was er de oorzaak van dat het slagersgilde het enige katholieke gilde van de stad bleef. Hanewinkel had een andere verklaring: „Bij den overgang van 's Bosch aan de Staaten in 1629 hebben de Roomschen de Vleeschhal in plaats van de groote Kerk gekoozen, zodat er volgens de gemaakte voorwaarde geen een Gereformeerd slager met zijn vleesch in mag komen.” En de Bosschenaren zelf? „De zeden zijn hier over het algemeen zeer slecht en geweldig bedorven.”
„Bij schoone avonden is de gansche Bosch de deur uitgeloopen, en is op straat. Ieder staat dan tot tien of elf uuren voor zijne deur, en babbelt met zijne buuren; dan worden anderen braaf gehekeld. Kwaadsprekendheid en bedilzucht zijn de onafscheidbare kenmerken der Bosschenaars.”
Veel waardering had de dominee niet voor de cafés van 200 jaar geleden, de koffiehuizen. „In het Coffijhuis en andere herbergen wordt altijd, en vooral des avonds, gespeeld; er moet dan ook, en dit spreekt van zelve, een glaasjen geledigt worden. O welk een rampzalig tijdverdrijf! Speelen en drinken! Moet of mag men op zulk eene wijze den kostelijken tijd die, eens voorbij gesneld zijnde, nimmer terugkeert, den hals breeken. Gij kunt U dus wel begrijpen, hoe verveelend mij het Coffijhuis was, want er wordt geen een verstandig gesprek gevoerd. Ik heb ook andere herbergen bezocht; doch ook hier zijn kaarten en drinken de eenige geliefkoosde bezigheid”.
|
H. Bots, J. Matthey, M. Meyer, Noordbrabantse studenten XLIV (1979) 23
Klaasje Douma, De adel in Noord-Brabant, 1814-1918 (2015) 321
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, 's-Hertogenbosch in de Bataafse en Franse tijd (1955) 8, 14, 134, 145
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Bestaan in bedrijvigheid XXXII (1975) 38, 159
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Geschiedenis van Noord-Brabant (1996-1997) I. 49, 343, 422, 425, 430, 431; III. 364
Gerard van Gurp, Reformatie in Brabant (2013) 216
F.P.M. Jespers, "Het loflyk werk der Engelen" LXXVIII (1988) 101n, 109n, 110n
A.C.M. Kappelhof, De belastingheffing in de Meierij van Den Bosch gedurende de Generaliteitsperiode (1648-1730) LXIX (1986) 310
Wies van Leeuwen, 'Kloosters in Brabant op weg naar de eenentwintigste eeuw' in: Noordbrabants Historisch Jaarboek (2015) 143
A.R.M. Mommers, Brabant van generaliteitsland tot gewest (1953) 403
Charles de Mooij en Aart Vos, 's-Hertogenbosch binnenskamers (1999) 43
Charles de Mooij en Paul Kokke, De Muze als Motor : Beeldende kunst en de ontwikkeling van het moderne Brabant, 1796-1940 (1996) 15, 49
M.A. Nauwelaerts, Latijnse school en onderwijs te 's-Hertogenbosch tot 1629 XXX (1974) 9
Noordbrabants Historisch Jaarboek 12 (1995) 205, 223; 13 (1996) 110; 17-18 (2000-2001) 168, 173, 335
Jan van Oudheusden, Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden (2004) 388, 539, 540
H.N. Ouwerling, 'De Meierijsche predikanten-familie Hanewinkel' in: Taxandria (1915) 52-61
H.Th.M. Roosenboom, 'Stephanus Hanewinkel (1766-1856)' in: Brabantse biografieën 2 (1994) 49-52
Varia Historica Brabantica III (1969) 344
Aart Vos, 's-Hertogenbosch : De geschiedenis van een Brabantse stad 1629-1990 (1997) 63, 143, 411, 412